Blikken in de wereld van een fantastisch verteller

De loutering van Midwinter

De witte raaf

De witte raaf daalde langzaam tussen de hoogste wolken vandaan. Om hem heen werd het land van Eravòr zichtbaar. Een uitgestrekt landschap naar het oosten en noorden. Bergketens waren niet meer dan ribbels, de wouden weinig meer betekenend dan donzig mos op een steen. Aan de horizon in het westen was de oceaan te zien, waarvan de mensen beneden nog altijd niet wisten of zich daarachter nog iets of iemand bevond.

  Even keek de raaf opzij, naar een klein eiland in de zuidelijke zee. Een kleine, getande berg doemde op: een vulkaan die niet zo lang geleden was uitgebarsten. Je zou toch verwachten dat het meer voorstelde, als je weet hoe druk die stervelingen zich maken om dat ene stukje land, dacht de raaf. Dat ze elkaar vermoorden voor meer dan harde kiezels en glimmend metaal met die roodoranje kleur die te afzichtelijk voor woorden is.

  Hij vouwde zijn vleugels langs zijn lijf en dook omlaag, snel en gretig, alsof hij een prooi te grazen ging nemen. Onder hem werden de details van het koninkrijk Bern zichtbaar, als een landkaart die tot leven komt. Waar het land niet aan de zee grensde, was ze wel omringd door bergen. Op de hellingen waren tal van wijngaarden geplant.

  Puur om van de snelheid van de bocht te genieten, spiraalde de vogel een paar keer in zijn daling. Telkens wanneer hij de hoofdstad Tarval zag, kon hij maar niet wennen aan de veertien stadsmuren die de oude stad telde. Tien van die muren waren façades, wist de raaf. Neergezet op bevel van Nimdok, een waanzinnige koning die nooit zijn paleis verliet.

  Vanuit zijn torenkamer moeten de muren er overweldigend uit hebben gezien, al waren ze niet meer dan bepleisterde balken, of zelfs aangestampte aarde. In praktijk zouden de muren geen leger langer dan een oogwenk kunnen tegenhouden. Anderzijds vertrouwden de trotse Bernse krijgers meer op hun eigen vaardigheid dan op muren en torens.

  De raaf vloog verder naar het westen. Eén van de bergen aan de grens trok zijn aandacht. Toen hij er even rond de top cirkelde, zag hij dat de mensen een enorme kom hadden uitgehakt. Op een hoogvlakte even verderop waren soldatententen opgesteld. In het midden van het kamp waren honderden gevangenen opgesloten in houten kooien. Hun ogen spraken van verslagenheid, alsof ze al wisten welke slachting hun einde zou worden.

  ‘Je kunt hen niet meer helpen,’ zei een melodieuze vrouwenstem in zijn hoofd.

  Gehoorzaam vervolgde de raaf zijn weg, naar de laatste laagvlakte van Bern. Onder hem schoten de rietdaken van een dorp door. De weg eindigde bij een wachttoren naast een brug, die zowel een rivier als de landsgrens overstak.

  Hoewel de raaf rechtstreeks had kunnen vliegen, had zijn meesteres hem uitdrukkelijk opgedragen een specifieke route te volgen. Zijn vlucht moest de weg banen die spoedig zou worden gevolgd door de uitverkorene van zijn meesteres.

  Na de brug boorde de weg zich via een tunnel door de berg. De raaf haatte de duisternis, maar wat moest, dat moest. Halverwege verschenen kleine sintels, die opgloeiden als smeulende houtskool waar men op blaast. Meer en meer lichten verschenen, nu vergezeld van vlammende vleugels.

  Hoewel de raaf het licht waardeerde, had hij geen zin in ruzie met dit gespuis.

  ‘Ik ben hier niet voor jullie’, kraste hij.

  De vuurvogels hielden zich in, maar de sintels bleven. De raaf maakte dankbaar gebruik van de gloed, die hem naar het einde van de tunnel leidde. Eindelijk daglicht, en daar was ook de rivier weer. Had die, net als de tunnel, de berg ondergronds gekruist?

  Aan de overkant van een nieuwe brug zag hij een jonge vrouw en een klein meisje staan. Ze waren gehuld in flux, wilde en duistere magie.

  Handlangers van Umbriël. Uitschot.

  Zodra de wezens de raaf ontdekten, veranderden ze van vorm. Ze kregen een snavel, en vleugels even hagelwit als de zijne.

  Als ze wisten wie ik was, zou het niet eens in die dwazen opkomen mij naar beneden te lokken.

  Hij schoot vlak over hen heen en even was de raaf gekroond met drie horens, fel en wit als de bliksem. De wezens doken verbouwereerd weg. Hun magie haperde en de raaf zag hun ware, afgrijselijke gestaltes.

  De raaf kraste spottend en vloog door. In de lage weides graasde een kudde kalhadach. Ondanks hun vele horens zagen ze er vreedzaam uit, maar de raaf wist dat ze alleseters waren. Hij steeg een stuk en zorgde dat hij ver boven hun spronghoogte bleef.

  Een met hout ommuurd dorp, toen een machtig woud. Op een open plek hief een boogschutter zijn wapen op, maar liet het al snel zakken.

Hij mag van geluk spreken dat hem is geleerd van wie wij raven de boodschappers zijn. Ik mag dan wel de Oorsprong dienen, maar dat ontneemt mij niet van het recht op zelfverdediging.

Drie uur later rezen de torens van de machtige stad Hallenbreght op aan de horizon. De rivier was hier breder en veel tammer. Ze stroomde de stad in en uit door twee grootse waterpoorten. In de haven binnen de stadsmuur lagen tientallen koggen en platboomde schuitjes aangemeerd, de meesten mudvol met vis of erts.

Hij keek omlaag en klemde zijn nagels steviger om de verzegelde perkamentrol. Het was nu bijna zover. Hij sprak de naam uit van de ontvanger, waarna een raam in de wachttoren van de citadel oplichtte. De glas-in-loodruit kon niet worden geopend, maar daar had de raaf geen last van. Via een schoorsteen kwam hij de burcht binnen en niet veel later streek hij neer voor een deur. Hij legde de perkamentrol op de drempel en hief zijn snavel. Drie ferme tikken zouden voldoende moeten zijn om de aandacht te trekken.

Nu hij de rol niet meer hoefde te dragen, kon de raaf eenvoudig verdwijnen. Hij spreidde zijn vleugels en vloog dwars door de blauwe hardstenen muur heen.

Geef een reactie